Het levensverhaal van Yong Sook uit Noord-Korea (2)
Eerst deel 1 ‘De inval’ lezen doe je hier
In mei 1967, enkele maanden na vaders terugkeer, werd het gezin bevolen te verhuizen uit Pyongyang. “Mijn vader ging net als iedere andere dag naar zijn werk. Op het station moest hij bij een official komen en die vertelde hem dat wij vier dagen hadden om in te pakken. Gedeporteerd worden, was niets vreemds. Iedere zoveel weken vertrok een trein uit Pyongyang vol met arme mensen. Ze moesten in speciale dorpen en steden gaan wonen. De mensen ‘verdwenen’ gewoon. Dat wist ik al sinds de lagere school. Soms kwamen klasgenoten en leraren niet meer opdagen. Nu was het onze beurt. We zaten er zelfs op te wachten. Nu ons gezin tot de vijandige klasse behoorden, konden we niet in Pyongyang blijven.”
Yong Sook en de rest van het gezin moesten nog één keer naar het station gaan waar ze zo vaak waren geweest. De overvolle trein bracht hen naar Haesan in de noordelijke provincie Yanggan, dicht bij de Chinese grens. “De overheid zorgde voor onze bagage. Niet dat we veel hadden om mee te nemen. Ik wist niet waar we heen gingen en welke toekomst op ons wachtte. Het enige wat ik wist, was dat ons leven erg moeilijk zou worden. Ik moest al mijn dromen achterlaten in Pyongyang. Ik wilde schrijver worden, journalist, misschien lerares. Mijn verlangens waren al vernietigd op de dag dat de politie bij ons op de stoep verscheen. Toen ik op de trein stapte, was ik blij dat mijn vader bij ons was. Het enige wat nog telde was dat we samen bleven. Ik kon niet eens denken aan het feit dat ik mijn vrienden nooit meer zou zien.
Yong Sook was eenzaam, net als de andere gezinsleden. Niemand leek in staat om troostende woorden aan de anderen uit te sproken. Iedereen onderging het lijden alleen.
Na 24 uur reizen met de trein, arriveerde het gezin in Haesan, waar een auto met chauffeur op hen wachtte. Er volgden nog eens acht vermoeiende uren over een slechte weg. Toen moest de familie uitstappen. Buiten was het inmiddels pikdonker. “Er was geen elektriciteit. Nergens was licht te bekennen. Ik had geen idee waar we waren. Mijn hele lijf trilde. Niet van de kou, maar van angst.”
De deur van een huis ging open. Yong Sooks nieuwe huis. Een huis dat het gezin moest delen met een andere familie. Beide families hadden één kamer en een eigen keuken. Het leven was zo zwaar en moeizaam als het zich op de eerste dag liet aanzien. “Hoe kan ik mijn jaren in dit dorp beschrijven?”, verzucht Yong Sook. “Het ging niet goed met Noord-Korea. We kregen voedselrantsoenen, dus we konden tenminste overleven. Maar varkens hadden een beter leven dan wij. We moesten bovendien gedwongen arbeid verrichten. Mijn vader werd houthakker, ik moest mezelf melden bij een fabriek waar we houten meubelen maakten. We hadden weinig tot geen vrijheid, maar gelukkig hadden we dus genoeg te eten. En we hoefden ook niet hard te werken. De bedrijven waren allemaal eigendom van de staat. Het maakte niemand uit hoeveel arbeid we verrichtten. Dat is een groot verschil met de werkkampen. Er was zelfs één voordeel aan het dorp waar we woonden. Iedereen in het dorp kreeg exact evenveel voedsel, en dezelfde soort schoenen en uniformen. Er was totale gelijkheid tussen de inwoners van het dorp. Je had geen enkele reden om jaloers te zijn op een ander.
‘Mijn geloof is de vrucht van zijn gebed’
Drie maanden na zijn aankomst, overleed grootvader. Yong Sook zal hem voor altijd herinneren als de man die haar vertelde dat ze in God moest geloven, maar ook als de man die zijn berouw voor het verraden van zijn zoon nooit te boven kwam. Het laatste jaar van zijn leven sprak hij geen woord meer. “Nu ben ik dankbaar voor wie hij was. Ik ben ervan overtuigd dat hij veel voor ons heeft gebeden. Mijn geloof is de vrucht van zijn gebed.”
Yong Sook trouwde in de jaren zeventig en kreeg twee zoons en een dochter. Haar leven veranderde niet veel. Totdat midden jaren tachtig de situatie verder verslechterde. “Mijn man en ik werkten in dezelfde fabriek. Iedere paar maanden kreeg hij een nieuw uniform. Ik werd erg ongerust toen hij op een dag niet thuiskwam met een arbeidsoverall, maar met tweedehands soldatenkleding. Er was geen werkkleding voor de arbeiders meer. In diezelfde tijd probeerde ik geld op te nemen bij de bank. Bovendien begonnen allerlei basisproducten uit de winkelschappen te verdwijnen. Ik ga Kim Il-Sung de schuld. Net als andere burgers ging ik trouw iedere week naar de ideologielessen, maar ik geloofde niet in onze zogenaamde ‘Grote Leider’. Mijn vader ook niet. Soms, als hij een portret van hem zag, schelde hij Kim Il-Sung uit. Natuurlijk hielden hij en ik onze mond als er andere mensen bij waren. We deden wat we moesten doen om te overleven. Maar ik heb nooit mijn kinderen over Kim Il-Sung geleerd zoals ik had moeten doen. Dat kon ik niet over mijn hart verkrijgen.”
Volgende week deel 3: ‘God ontdekken in de gevangenis’
Geef een antwoord